OVER HET SRAM- EN MAT-WERE, J J? roe telkens gebruikt, en die de dikte vart één duim hebben moet, noemt hij een ftroo, cn na die op bet haireind dubbeld in den grond geilekente hebben, noemt hij die poote; dan draait hij die poote, met de' eene hand, één flag om, en fteekt het bout eind in den grond, en dan noemt hij zijn ilroo, dat nu verfteken is, een beugel; vervolgens vat hij weder een ander ftroo, cn fteekt dit in het gat van de tweede fteck,' die den bengel formeerde, en gaat zoo door,- tot het einde van zijn: fpreizel, en deze op volging der beugels,- al t'einde den anderen-, noemt hij regel. En zoo menige doorgangr beugels, als hij op zijn werk kramt, zoo- menige rei regelsdie de afdeelingen der beugels zijn, telt hij, All-e deze beugels vak de dijker, met den"-buik-, welke hij, tot dat einde, met eene ijzere kramlap voor ziet, op dc kramfpade, in den grond, toe de diepte van vijf duimen, en, zoo het werk op versch gevuldèn grond ligt, wel eens- zes duimen, en dit noemt men dijken, of krammen. Nopens de dikte van het ftroo, zoo als. de dijker dat noemt, waar van de beugels, geileken worden, is het niet mogelijk eenige bepalingen te maken, gemerkt dit geheel af- H 3 bangs

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 289