taS A. SC n RA V Eft, ANTWOORD bet zij dat de bovengrond van de lagere, door de menigvuldige, van tijd tot tijd, in den dijk geftekene ftroopooten, zich heeft af- gefcheiden, tusfchen welke gefcheiden grond zich zand, fchulpjes, maar voornaamlijk het water indringen, en, van onderen niets kun nende ontlasten, als dan het bovendeel des gronds allengs opzetten, en doen rijzen, tot dat, bij florm en hooge vloeden, de flag der golven op den gerezen grond vallende, het tusfchen beide ingedrongen water (door de hardigheid van deszeifs deelen niet kunnende Wijken) zich een weg doet banen, op ge lijke wijze, als het buskruit in eene beflotene mijn, waar door den bovengrond opbarst, erf éen put in den dijk ontftaat. Daar deze poken zich zelden anders, dan na derzelver fchaadlijk uitwerksel, laten ont dekken, is 'er niets te ondernemen om dat uitwerkzel voor te komen. En hoewel 'er enkele gevallen zijn kunnen, bij welke men de poken voor derzelver uitwerkzelen ont dekt, dan zijn 'er toch geene middelen, om den van den anderen gefcheiden grond (met zand en fchulpjes tusfchen beide vergaard) Weder te vereenigenen het indringen des waters, dat de eigentlijke oorzaak van heft Cdiaadlijk uitwerkzel der poken is, te beletten. Al-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 300