I40 A. SCHRAVER, ANTWOORD OVER door de watergangen en fprinken regter te leg- gen, was voor te komen geweest; een aan» merklijk gedeelte vrugtbaren grotid nutloos heeft moeten vergraven: volftrekt ftrijdig mee het oogmerk van alle bedijkingentegen eene goede huishoudkundeen tegen het belang van den Staat. Waar bij nog komt, dat wijde waterleidingen veel kosten van onder houd, aizoo, door de wijde oppervlakte, de winden het water, daar in, ligtlijk in eena golvende beweging brengen, waar door de kanten ontgrond raken, en eindlijk, met een gedeelte lands, naar beneden afftorten. Behalven dat de wijdte der watergangen en fprinken hier vrij minder, tot het wegnemen der gemelde belemmeringen, afdoet, dan vele menfchen zich verbeelden: gemerkt 'men, in de berekening der loopende waterenzich niet tot de breedfte, maar tot de engfte plaatfen in derzelver weg bepaalt; en het, derhalven, niet de watergangen of de fprinken, maar, eigenlijk, de ruimten der hoofden, heulen, en buizen zijn, waar naar het vermogen van den toedragt des landwaters tot de ontlasting moet worden berekend. En daar, nu ieder weet, dat deze hoofden, heulen, cn buizen minder wijd zijn dan de watergangen en fprin ken, hoewel wijd genoeg, om, indien de laat-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 312