190 A. SCHRA VER, ANTWOORD OVER zeer zeker alle ontlasting, aan die 'ziide des Eilands, geftremd; en de fluizen onbnfik'oaar en nutloos geworden. Maar ik moet hier weder terug keeren tot mijne waarnemingen van den 9den i4den Maart i8ot, die mij overtuigd hebben, dat het buitenwater ten minften 16 duimen lager afliep, als het ge middeld zomerpeil des landwaters in Walche ren teekent: zoo nu het water destijds, den I4d<m Maart voornoemd, Hechts één voet bo ven het droogfte in de haven, of in Welfin gen, geftaan hebbe, dat zeker meerder is ge weest; dan fpreekt het van zelve, dat Wel fingen enz. nog meer dan de hoogte van ii voet zouden kunnen verzanden, zonder nog- thans een geheelen ftilftand in de ontlasting des landwaters te veroorzaken. Weshalven deze zwarigheid nog zeer verre, en op eenen volftrekt onberekenbaren afïland, van de daad- lijkheid gefcheiden is. Maar ik ben van gedachten, dat Welfingen en de Middelburgfche haven zeer mooglijk zoo veel diepte en ruimte kunnen behouden, en, denkiijk, zullen blijven behouden, als 'er, tot eene genoegzame ontlasting van het landwater, uit het Eiland Walcheren, noodig is. En ik zal den grond voor deze mijne gedachten al mede openleggen. In

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 362