833 J. DE KANTER, PHIL. 2. OVER
TOEPASSING OP DE UITLOOZING VAN SLUIZEN.
12. A B (Fig- a.j zij eene Sluisdeur het
Water fta vóór dezelve ter hoogte van BC,
en achter dezelve ter hoogte van B A.
De vraag is nuop welk eene wijze de
hoeveelheid van uitloozing in gegevene tijden
snoet berekend worden?
13. Dat het Water in AC, zijnde de
hetreklijke hoogte van het binnen-water'tot
het Buiten-water, uitloozen zal met eene fnel-
heid evenredig aan die hoogte 6) is al
lernatuurlijkst maar eene allergewigtigfte
•waarheid die doorgaans niet alleenlijk wordt
over 't hoofd gezien maar die zelfs we! eens
door lieden, die dit niet behoorden te kunnen
ontkennen wordt tegengefproken is dat
het IVater zoo wel door C B uitloostals
Hoor A C.
Het is zoo men zegt dat is onmogelijk,
want onder de oppervlakte H F C D is alles
dood Water en het Water onder H C houdt
het Water onder C D in evenwigt en
dus gefchiedt de uitloozing alleenlijk boven
H F C D.De Helling is waardoch het
gevolg valsch.
Het is eene der eerste en eenvoudigfte
grondftellingen der Watcrweegkundedat
gee-