«34 de kan te a, i»hil. z. ovjs. de hoogte onder de oppervlakte HC H, de breedte of wijdte der Sluis b en.de hoeveelheid uitloozend Water Q; dan is de hoeveelheid door A C in eene fé- cunde Q f X 7,9 b h h en doof B C in eene fecunde Q —7,9- bll l h - dns de geheele hoeveelheid Q x 7,9 b h s/h 7,9 blï 4 h waar uit Q 7,9 ff h -+• II) b h. dat is men multipliceert de betreklijke hoog te h met f en vergaart hier bij de hoogte van het Water vóór de Sluis. Deze fom multipliceert men met 7,9 maal de breedte of wijdte der Sluis en met den vierkants-wortel uit de betreklijke hoogte. Stelt men nu de wijdte der Sluis 10 voeten en behoudt men voorts de opgegeve» tie waardijendan is h 4H 9b io„ - En men heeft de geheele menigte Waters, hetwelk in den tijd eenèr fecunde uitloost, aldus Q 9 x Of x 4 9) 10 ^4- 3, 9x 11 f x io-x 2 1843! taart. v. Dezelfde uitkomst heeft men als men dé hoeveelheden voor AC en C B afzonderlijk wilde berekenen men vindt dan voor AC, O

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 506