a50 J. DE RANTER, PHIL. Z. OVER de meenigte der uitloozing verminderendoelt ook hier hangt alles af van plaatfelijke om- fcndigheden en moet door onmidiijke wam-- neming bepaald worden en wanneer men de waardijën van dat alles door waarneming heefe leeren kennen zoo kunnen zij; in de bere kening worden gefubftitueerd. 37. Eindelijk is vooronderfteJddat ter- ftond na laag Water het zelve wederom be gint te rijzen en dat dus de Sluis maar een oogenblik met het gancfche verval loost: iets 't welk ook aan veelvuldige verfcheidenheden onderhevig isook hier kan alleen waarne ming alles bepalen men moet dan de onder- Vinding raadplegen hoe lang een Sluis met het gantfche verval of met de gantfche hoogte van het Binnen - water uitloost. 38. En hier mede meen ik het gewigtig ftuk van de berekening der loozing van Slui zen in deszelfs hoofdbijzonderheden zoo kort en eenvoudig als de aart van het onderwerp ge doogde verklaard te hebben zoo veel blijkt uit allesdat het onderwerp van welk eene zijde ook befchouwd, altijd ingewikkeld blijft; en nietgelijk men zegtmet ongewasfehe- ne handen moet worden aangevat maar het is ook even daarom en uit hoofde van het aanbelang, de onvermijdelijke pligt van elk, die.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1807 | | pagina 522