C 6a )- Ver lengte tot aan de laagwaterlijn toe, mee die hoogce en zachte afdaling van boven zee waarts ah dezelve t'nans over 't algemeen hebben van namelijk ao voeten (minder of meerder) horizontaal boven 't laagwaterneil aan de landeindenen eene helling zeewaarts, van éénen voet verval op 48 a 50 voeten lengte regthoekig op de kustlijn gemeten dat is de hoogte tot welae de vloeden met de noordwestelijke ftormen zich verheffen op dat in die gevallen dan ook nog de duins teeën, zoo veel mogelijk, voor de doorloo- pende golven enz. zouden bedekt zijn en de helling tot aan de laagwaterlijn van een natuurlijk afdalend llrand regelmatig voortga ten einde in Haat te zijn het zand tegen de ftormvloeden en de afhalende zeeën te be- kouden. Ik zeg tot aan de laagwaterlijn toe, als zijn de de naruurlijke grens van den ftroom en van het (trani en aldaar zoude de ronde toog of kop aan het hootd moeten worden g-werkt, tolt l&eneemtdeze h-lling der hoofden bingt echter ook af vm plaatfelijke omftandighed^nzoo zal b. v 4 roeten op den voet xo'jt de zuider- en binnengaats liggende ftran ien, raisf hien meer voldoende zi n dan 5 voetenop de noorder- en aan de open® Zee blootbdLide Üuvten- enz*

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1821 | | pagina 358