K 81 )-i het tvatér moet dus tusfchen de hoofden ophef firand, door eene zachte zïjdelingfche afyloei- jing van den ftroom te gelijk of ook in even redigheid met deze, trapsgewijs over de hoof den heen, (en daartoe kunnen wederom geene andere dan zacht afdalende tonneronde werken dienen, j zich verheffen: hier toe is het al- wederom in de tweede plaats noodig dat de hoofden eenerlei jlrekking hebben, wijl anders het eene hoofd het andere tegenwerkt en daar toe moet de voordeeligfte hoek in de natuur worden uitgekozenwant er kan zoo danige maar één zijn en in de derde plaats» dat de hoofden, uit de kustlijn allen even lang zijn en eindelijk ten vierden dat dezelve uit de laagwaterlijn met dezelfde hoogte in de zelfde helling naar boven opgaan zoo daC de hoofden ook op ieder punt evenwijdig aan de kust met den vloed te gelijk onder- vloeijen of met de eb te gelijk droog vallen, zoo dat er ileeds op dezelfde algemeene, over- langfche doorfnede van het ftranddezelfde werking op den ffroom enz plaats hebbe. 4 Betrekkelijk het eerste, de afstanden waar op de paalhoofden van eikanderen moeten ftaan deze zijn afhankelijk a. Van de lengten der hoofden zelveen III. DEEL. Z, GEN. E b. Vag

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1821 | | pagina 377