-( 17 meeste handwerksgilden, eene proef (d)waar van ook bij de meeste een bepaald voorschrift wasten overstaan en ten genoege van Overlie den van het Gilde gedaan hebben. Alleen had den de Weduwen van overledene Gildebroeders doorgaans het regt, om met een bekwamen knecht, ook al had die geene proef gedaan, de nering aan te houden. e De leerjaren van eenen knecht of leerling vóór dat hij tot het doen zijner proeve en tot lid van het Gilde kon aangenomen wordenwa ren doorgaans bepaald hij behoefde wel niet die leerjaren hij ééncn haas of meester uit te hou- Z. gen. IV. D. i .stuk. B denj (f/) Waarin die proeven voor de onderscheidene nerin gen bestondenkan men nazien in de gemelde Handves- tennopens de Kompassemakersbl. 1244. Zeilemakers bi» 1245. Eloijen- of St. LoijengildebL 1246, 47, 1250, 55* Hoedenmakers, bl. 1262,1267. Schoenmakers, bl. 1281, Vcrv. bl. 88. Josephsgildebl. 1283, 85, 86, 87. Koeke- bakkers en Pasteibakkers, bl. 1313. Droogscheerders Knechten- en Mecstersproefbl. 1346. XV. en XX. Man- demakers, bi. 1375. Mastenmakers, bl. 1379. Pompema- kers, bi. 1384. bontwerkers, bl. 1401. Over de Boekbin ders (op andere plaatsen} handelt B 0 de 1 Dissp. 389, 390. Dit vindt men bij de meeste Gilden uitdrukkelijk toegestaan; zoo dat het niet noodig fchijnt de plaatsen op te noemenen Prof. J. Voet het te regt als een alge meen regt kon opgeven, Comm. D. ad Tit, de Senatorn. 5. De nadere aanwijzing hiervan is reeds boven gc$ daan, aanteck. (c)

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1828 | | pagina 191