8°
denslechts zeer oppervlakkigen ontbloot vaa
derzelver vo;komene ontwikkeling heb kunnen
voorstellen waardoor elk derzclve zoo veel in
Ware kracht van redenering verloreu heeftals
de voordragt meer magtspreukig is geworden.
Doch ik heb op mij genomen, na opgave en
vergelijking der beide ver.'chillende gevoelens
ook het mijne te zeggen ik wil beproevendit
met bescheidenheid en met onderwerping aan kun
diger en meer verlicht oordeel, te doen. Ik ver
meet mij echter geene stellige beslissingen kan
even min in een zoo veelvuldig en breed be
handeld onderwerpeene volledige theorie voor
dragen ik wage slechts eenige aanmerkingen.
I. Ik kan niet ontkennendat ik mij meest
vereenigemet hetgeen aan het einde van de re
denering tegen de Gilden (hl. 75 78.) aange
merkt is, nopens den niet noodwendigen zamen-
hang van de strijdvragen over het afzonderings- en
verbodsstelselnopens de voorschriften en regle
menten op de fabricagie, en nopens liet toelaten
of weeren der ventjagerijenenz. met de eigenlij
ke vraag over de Gilde - vereemgingen. Om juist
te redenerenmoet men duidelijke en bepaalde
denkbeelden hebbenen geenewel door de ge
woon-