*9^ Is en de uitkomsten mijner genomene 4 ea in de vorige Afdeeliiig vermelde Prdevén f) be vestigen dit laatste gevoelen. Het moge dan in 't algemeen als onbetwist baar gelden, dat eene gebcele bedekking van den Phosphorus niet volstrekt noodzakelijk is tot zijne zelfonlvlamming in 't ijdelj nogtans is het even zekerdat van eene meerdere of mindere bedekking van denzelven bet welgelukkcn zij ner zellontvlamming niet weinig afhangt. Ver gelijkt men de proeven met eikanderendie ik regtstrecks op de meerdere of mindere bedekking van den Phosphorus genomen heb (g)dan ziet z. gen.IVD.2st. N men, (c) De Heer van Bemmelen antwoordt op dit zoo evengemelde van den Heer van Marum, naar mijn in zien, te regt: ,,Zoo de bedekking van den Phosphorus met katoen, de verspreiding van het caloriquc al verhinderde, dan zou evenwel nog (ingevolge het geen den Heer van Marum omtrent den oorsprong van dit caloriquc stelt) de ontvlamming onmogelijk zijnwant de verspreiding van het caloriquc kan niet belet worden zonder te gelijk dea toegang van het oxigène tot den Phosphorus af te sluiten, en dus kan er geen caloriquc worden losgemaakt. Immers, zoo het katoen de vervlieging van't caloriquc zalverhinde- M renmoet de Phosphorus zoo digt door hetzelve omwon- 3, den worden, dat het caloriquc geen vrijen doorgang in de tusschenruimtens vinden kan doch dan wordt ookvan den anderen kant, het oxigène belet door die zelfde tus- schenruimtens tot den Phosphorus door te dringen. Inzonderheid Proef 22 26. J 33 en 34, als ook Proef 49. 45. en andere proeven. (g De proeven in Hoofdstuk II. der vorige AfJceling, «a v«n deze ia 't bijzonder Proef 19— 22, 30~33«

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1828 | | pagina 495