-( 2i7 )- phosphorische deeltjes plaats heeft en indien aldan kan dit niet toegeschreven worden aan de venjling der lucht maar moet zijne oor zaak vinden in ecne ophooping van warmtestof, in of op den Phosphorus werkzaam kEn ge steld, er had zoodanig een uitvloeijen gedurende Q 4 de voordoet. Intusschen zou het gestelek te dezer plaatse nog naamver te bepalen zijn; namelijk: tot van het oogen- blik dat de Phosphorus, na het eerste liclu, de verduiste ring ondergaat. (h) lk meen reden te hebben om te gclooven, dat de phosphorische stof, die zich bij de phosphorescence in de dampkringslucht uit den Phosphorus opheft, fijne deeltjes van het wit bekleedsel zijn doch dit wit bekleedsel ver teert, zoo als uit de voorgemelde proeven genoegzaam blijkt, al gaande weg onder de ignicentiedat er derhalve in die oogenblikken geene phosphorische stofjes vrij worden, en zich verspreidenwordt vrij waarschijnlijk maar dat er echter bij de ontvlamming phosphorische stof wordt opgehe venen wel in eene aanmerkelijke hoeveelheid, ontken ik niet, maar zal dit in 't vervolg nader trachten te bewijzen, Dat door dc verïjling der lucht zoodanig iets niet kan te weeg gebragt worden, blijkt reeds genoegzaam uit hetgeen ik aangemerkt heb in Aanmerk u in 35, en c en d in deze maar de reden van dit vlugtig worden van den Phosphorus moet in de warmtestof gezocht worden, verge lijk de laatst voorgaande Aanmerk, c, op het einde; doch hier omtrent nader in het geen nu ©nmiddclijk volgt. Dit wordt blijkbaar door de verscheidenheid in uit werking bij het rolletje Phosphorus van Proef 71(zie on der Proef 73 A 1.) in vergelijking van dat van Proef 7a; (zie Proef 73 B. 1.) vergelijk Aanmerk, u in 85, en de laats*

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1828 | | pagina 549