c =57 >-* tschijhsel Jk da benaming van ignictntie gekozea Leb,) moeten wij hem beschouwen, om over 'de regtmatigheid van dit aan hem toegeschreven vermogente ktmhen oordcelen. Daar wij nU tdenzclven dit verschijnsel in het luchtledigezon der bijkomende brandstoffenzien opleveren t zoo kan hij die stof riet ontleerien uit de iigcha- faicn waarop hij gelegd wordt, en ook niet uit de verijlde vloeistof, die denzelven omringt, (e)j inaar moet ze derhalve in zich zelvcn bezitteri Daar en boven zien wij ook dat de Phos phorus dit phoenomeh in het ijdei kan opleveren, zonder door aangebragte of toegevoegde warmte daar ton genoodzaakt te zijn de oorzaak dan 'van dit brandenof, met andere woordenhet brand vertrekkend beginselmoet bij almede in zich zeiven hebhen en dit meen ik gelegeri te zijn in eene groote hoeveelheid warmtestof 'die hij gebonden houdt, 't Is zooen ik eiken z.ce.v.IV.D.sA'. R dit t Men denke aan Proef 62 en 63- Zie ook in 86. f) Dat de ignicenth in de daad een branden van den Phosphorus is, biijkt u t de afscheiding van warmte ciï lichtstof, welke zich daarbij voordoet, en cnar er bij den- Zelvrn tevens eene öxigenatie plaats heeft (hetgeen ik dui delijk genoeg bij mijne proeven waargenomen heb en waar aan onder Proef 14 in 7. melding gemaakt wordt) zou deze de ignicenlie') met alle regt eene verbranding genoemd kunnen worden; waarom ik dan ook den Phosphorus mee opz:gt tot zich zelvcninden eigenlijken zin, een brandbaar bigchaam noeme»

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1828 | | pagina 559