Wij
ioG
waarom wij er ons clan ook vooral in dit leven
op beliooren toeteleggen, om van derzelver aan
vankelijke kennis ook aan gene zijde des grafs
de zaligste gevolgen te kunnen hopen.
Wanneer wij ons oordeel hierover rigten naar
de voorstellingenwelke wij onsvolgens het
onderwijs der rede en der Heilige Schriften
van den tookomstigen gelukstaat moeten vor
men, dan bevinden wij in het algemeen, dat
ons kunnen bijblijven in een volgend gelukkig
leven, om mede te werken aan de bevordering
onzer zaligheiddoor derzelver voortdurende
beoefening en invloed, en dat wij dus, op de
gelegde grondenmogen verwachtendat ons
tot dat einde zullen bijblijven alle zulke we
tenschappen welkeschoon niet regelregt en
uitsluitend beoefend of te beoefenen ter verkrij
ging van kennis van God en Zijne dienst,
echter genoegzame overeenkomst en punten van
aanraking hebben met den toestand, de werk
zaamheden en het genot der gezaligdenom bij
dezelve te kunnen worden beoefend en op de
eene of andere wijze te kunnen dienen tot ver
meerdering van hun geluk.
En die overeenkomst kan gelegen zijn in de
voorwerpen, omtrent wcllce zij verkeeren, en
die, als het ware, de stof uitmaken, welke