EERSTE DEEL.
Is er grond om te geloovendat de in dit
leven beoefende TVetenschappenook in het
toekomende leventot vermeerdering
van den gelukstaat der zaligen
zullen kunnen dienen
]N"aauwelijks hebben wij deze woorden gele
zen, of wij gevoelen, dat zij eene zekere alge
meen erkende waarheid, voor onbetwistbaar
aannemen; namelijk: de voorduring van des
menschen edelst deelna de slooping van zijn
ligchaamof de onsterfelijkheid zijner ziel. Inde
daad raadselachtig worden ons de voortreffe
lijke vermogens van den menschelijken geest
onverklaarbaardeonze natuur ingeschapene
zucht tot een voortdurend bestaanwat meer
is, hersenschimmig zelfs het geloof aan een
volmaakt, wijs, goed en liefderijk Opperwe
zen, wanneer wij het niet voor uitgemaakt ze
ker houden, dat hoe zeer het ligchaam ook in
stof en asch verkeere, de edele geest evenwel
nim-