20
verstaanbaar schetsen ons derzelver redene
ringen hunne overtuiging, aangaande de blij
vende herinnering van het tegenwoordige leven,
in het aanstaande? h
Daarenboven: indien wij ons zelvcn afvragen,
welk denkbeeld wij vormen, van het doeleinde
des volgenden levens, dan zullen wij wel een
stemmig verklaren, dat het, onder anderen liet
tijdstip der belooning of der straffe zal wezen
voor al het gene de mcnsch op aarde verrigtte,
het zij goedhet zij kwaad.
In de daad zoo oud als de dienst van God
zelf is deze gedachte, en wie, die geen
vreemdeling is in de schriften der Oudenweet
niet, hoe zij dezelve menigwerf, onder welke
zinnelijke bekleedsels dan ookhebben voor
gedragen? ook het Evangelie behelst op
meer
(K) Treffend zijn hier de woorden, welke Cicero aan Cato Ma
jor, in zijnen Lceluis sde Senect j in den mond legt, Cap. 22.
equidem efferor revocari en O preeclarnm veniendum: vooral
leze men hoe Socrates over dit onderwerp dacht in zijne bekende
Apologie, bij CicTusc. Qucestt. Lib, 1, Cap. 42, eenstemmig
met hem sprak, Seneca in Consolat. ad MarciamCap. 25.
(i) Zie Virg. A en. Lib. 6 vs. 43i-433. 658 sqq en C. G,
Heijne ad h, 1. in JExcursa II. Homeri Odyss. passim. In wei
ten zin Plato zich van dergelijke dichlerlijke voorstellingen be
dien-