79 «tijd is onzer voorbereiding; nog moeten wij het juk der zinnelijkheid voorttorschenom onder hetzelve beproefdgetoetst en geoefend «te worden; nog moeten wij onze algeheele zwakheid als aardbewoners leeren gevoelen en erkennen dat wij op verre na niet volkomen «en voleindigd zijn, om des te vuriger, des te aanhoudender te leeren wenschen het eens te worden. Eens moet de dag der volle vrijheid naderenals deze hut instortenals deze «aardsche woning gesloopt zal worden: dan, «vaar dan heen, mijn geest, naar die eeuwige Vrijheidmet brandend verlangen toefde «ik U aanminnigste der dagen! Feestvolle dag! Boozen mogen beven en zwakken treuren maar voor mij zult gij een dag van gejuich de dag mijner verlossing wezen «dan, mijn geest, verdiep u dan geheel in waar- «hcid en bid Hem aan, die de Koning der «Waarheid is; Hem, de eeuwige bron, uit welke wij waarheidlicht en leven zullen «scheppen Felicem Qui istci jam novit Seneca in consol. ad Marciam Cap. XXV. in fine. (W) Zie G. A. tit til, Erlailernngen der Theoretiscben nad Practi«cheu Philoiophie(Frankfurt am Main 1791,) nag. 5i4,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 303