6o
drangredendat de bezitting van het Catianee-
gche lajid zoude moeten aangemerkt worden
als eene vrije gift van Jehova aan het arme,
in Egijpte zoo zeer onderdrukte volk, over
hetwelk hij zich erbarmd had door het uit
Egijpteland uit te voeren. Deze Goddelijke
erbarming over het gansche volk moest elk
Israëlietdoor zoodanige ontferming over eenen
armen natuurgenoot, navolgen. Daar de Israëli
tische staat niet zoo zeer op den Koophandel
als wel op den akkerbouw gegrond was, kon
het verbod van geene rente te lieden van eenen
Verarmden ingezetenen des lands, hetwelk elders
niet zoude kunnen geldenhier plaats vinden.
Dit verbod zoowel als de drangreden was ge
heel Israëlitischstond met de bijzondere inrig-
ting van dien staat in het naauwste verhand
Ik zou hier nog kunnen gewagen van de wet
omtrent eene onderscheidene kleederdragt
Deuteron. XV, vs. 384o. en van die, welke
de gedenk teekenen der wet betreft, Deuteron.
VI, vs. 4 tot p, Deuteron. XI, vs. i82/.
Onder de verordeningen door Mozes voor
het Israëlitische volk gemaakt, welke slechts
voor eenen tijd vereischt werden moeten zoo-
danige gerangschikt worden, welke gedurende
's volks
Levitic. XXV,, vs. 55—38 vergelden Exod. XXI! j
V3» 25, en Deuteron. XXIII, vs. 19 en 20.