6i 's volks omzwerving in de woestijn noodig warendoch naderhand of mindere of in liet geheel geene nuttigheid meer hadden. Zoo gebood Mozes in het begin wel de vrijlating van eenen Hebreeuwschen slaaf in het zeven de jaar, m&ar niet die van eene slavin, Exodus XXI, vs. a tot 7. Doch naderhand werd de ze wet ook tot de slavinnen uitgestrekt, Deu teron. XEvs. ia en ty. Zoo werden, volgens Numeri IV, vs. 33, schikkingen gemaakt over het geen de Priesters en Leviten te verrigten hadden, bij den optogtdcs tabernakels; schikkingen, welke zich, uit den aard der zake niet verder uit strekten dan gedurende den tijd, in welke de heilige tent nog aan geene vaste plaats verhonden was, noch de Tempel te Jeruzalem gebouwd. Doch waartoe behoef ik meer wet ten, die slechts voor eenen tijd dienen kon den of alleen voor het Israëlitische volk ge- scliikt waren, aan te wijzen? Met deze soort van wetten staan in het naauwste verband die, welke op de verove ring van Canaan betrekking hadden en de verdeeling van dit en het Over-Jordaansche land onder de verscliillende Israëlitische stam men, regelden, NumeriXXXIIXXXIII, vs. 5o—54. XXXIV, tot XXXV, vs. 8. Hiertoe be hoort

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 371