i24 schoone beschrijving van den waren aard der menschenliefdewelke hij geeft i Cor. XIII. En hoe zeer hij gewoon was de Christenen op te sporen om uit een beginsel van dankbare wederliefde jegens God werkzaam te zijn blijkt uit zijnen 2 Br. aan de Cor. V, i4, i5, verg. 18, tot VI2.En, om nu bij andere soort gelijke proeven uit de Apostolische brieven niet stil te staan, Johannes scherpt, in zijnen eersten Br. den Christenen de liefde jegens God en menschenals een kenteken der ware Godsvrucht of des echten Christendoms, in. Hij volgt hier in Jezus, die de liefde als de hoofdsom der wet en Profetenaan zijne vol gelingen, ter beoefening aanbeval. Hij past de wet der liefde, naar zijn oogmerk ter be vordering van eendracht onder Christenen van verschillenden oorsprongtoe. Zie 1 Joh. II, vers g, 10, 11; III, 1018, alwaar hij, vers 17, eene vermaning tot mededeelzaamheid aan den armen invoegtdie duidelijk ontleend is uit Dent. XV, 7, 8 en op deze plaats te rug wijst. Zie voorts 1 Joh IV, 712, 1621; V13en vergelijk de belangrijke ophelde ringen van Brink. Hoofdst. IV, 12, zegt hij dat niemand ooit God aanschouwd heeftmaar dat wij in God bijven en zijne liefde in ons Volmaakt isindien wij elkcmderen lief hebben. Hij

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 434