*35
eene drangreden nit de wel van Mo zes ontbeend:
daarom dat er geschreven is: zijt heiligwant
ik ben heilig. Dergelijke vermaning vindt men
Leviticus, XI, 44, 45; XIX, 12, verg. XX, 7,
gelijk boven is opgemerkt, D. I, Afd. IIII. I.
I11 denzcllden Brief Hoofdst. II, 9, noemt
Petrus de Christenen een uitverkoren geslacht
een koninklijk priesterdomeen heilig volk een
verkregen volkmet zinspeling op de oude be
trekking, waarin het Joodsche volk, onder de
Mozaïsche huishouding, tot God stondvolgens
Èxodns XIX, 5,6(1), Dent. IV, 20, Hoofdst.
VII,6; XIV, 2; XXVI, 18; XXVIII, g. Uit
eene soortgelijke betrekking, welke hij hier
beweert, dat de Cliristenen op God hebben, leidt
hij dit gevolg af: dat zij moesten verkondigen
de deugden des genendie hen uit de duister
nis geroepen had tot zijn wonderbaar licht.
llij gaat voort in die zelfde vergelijking, vers
10, alwaar hij schrijft: Die gij eertijds geen
volk waartmaar nu Gods volks zijtdie eer
tijds niet ontfermd waartmaar nu ontfermd
zijl geworden.
Vergelijk Math. V33-37 XXIII16-22
al-
Vergelijk bet over deze betrekking naar aanleiding van de
ze plaats gezegde in bet iste Deel vau deae verhandelingI Afdcet
Xing, I Hoofdstuk.