ï37 liet leven, de eer, den eigendom, en den goe den naam van den medemenscli. Math. V, 2132; XV, 36 en 1820; XIX, 3g, verg. met Marc. X, 2 enz. Wijders Math. XIX, 18, ig, Eph. VI, 1—3, 1 Tim. I, 810, Jac. II, 10, 11; IV, u. De opwekking van Pautvus aan de ouders, om hunne kinderen op te leiden in da leer en vermaning des IIeer enheeft ook geenen 011- duidelijken weerslag op Mozes hevel Dent. VI, 7 opgeteekend verg. met vers 1—6. In zij nen Br. aan de Eph. VI, 13, immers tracht Pa ur,us de kinderen der Christelijke gemeen te tot gehoorzaamheid aan hunne ouderen te Bewegendoor hun dit gehod der wet in te scherpen: eert uwen vader en moederen lien opmerkzaam te maken op de drangreden welke hij dit gehod gevoegd is, op dat het u welga en gij lang leeft op de aarde (of in het land), vergeleken Exod. XX, i2,Dcut. V, 16. Hij haalt deze drangreden wel niet woordelijk, maar hoofdzakelijk aanom die, volgens der- zelver hoofdbedoeling, op de kinderen der Chris telijke gemeente te Ephése te kunnen toepas sen. De vermelding van den letter der wet op dat het u welga in het land 't welh de lieer uwen God geeft koomt hier niet te pas. Ge_

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 447