22 die het aangeleerde en in het geheugen bewaar de uitbreidt en verfraaitterwijl het oordeel het zelve schikt op zijne juiste plaatsschat op zij ne regte waarde, en er ons het regte gebruik van leert maken. Onze ziel is het, die door hare redelijke en zedelijke vermogens ons vat baar maakt voor de bovenzinnelijke genoegens welke wij smaken, wanneer wij vorderingen maken in nuttige kennis wanneer wij zoo den kring onzer werking kunnen uitbreiden en be vorderlijk zijn aan het algemeen en ons bijzon der welzijn, genoegens van onberekenbaar meer waardedan het fijnste en streelendste zingenot kan opleveren. Werkzaamheden en genot zijn dus bij de beoefening der wetenschappen beide ten minste in zoo verrevan eenen geestelijken aart, dat beide onmogelijk zouden zijn, zoo het niet onze ziel was die er ons geschikt en vat baar voor maakte, en dat het bij beide vooral op haar aankome. Ja, schoon wij ons naauw- lijks eenig begrip kunnen vormen van de wij ze hoe? waarop wij zonder behulp van de zintuigen en leden van ons ligchaamvorderin gen in kennis en wetenschap zouden kunnen ma ken behoeven wij het ons echter ook niet als onmogelijk en ongerijmd voor te stellendat dit zou kunnen plaats hebben. Integendeel hebben wij dit voor hoogstwaarschijnlijk te achten en daar

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 66