4* weest te zijn in Grieksche dichteren en zelfs in andere meer geleerde Grieksche schrijveren. Doch men maakt zich echter buiten twijffel een veel te groot denkbeeld van zijne geleerd heid, wanneer men hem met sommigen eene groote mate van kundigheid in alle mensche- lijke wetenschappen toeschrijft; (r) en het be hoeft ons niet te bevreemden, dat hij ook der- zelver beoefening niet aanbeveelt, als bevor derlijk aan de liemelsche gelukzaligheid, wan neer wij slechts onder het oog houden het geen boven (s) gezegd is aangaande den toe stand der wetenschappen ten tijde van de eer ste verbreiding van het Christendom. Hoezeer wij i'ntusschen weinige, of liever geene, stellige uitspraken zelfs in die Heilige Schriften, aan welke wij de zekere kennis en verwachting eener aanstaande hemelsche geluk zaligheid te danken hebben, vinden, welke ee ne regelregte aanbeveling behelzen van de be oefening der wetenschappen, als dienstig tot het meergemelde eindegeven echter die Hei lige Schriften ons, op meer dan eene wijze, aan- Z. Michaelis Einleit. in die Schrift, des N. B. I Th, 8. 162 folgg. 4e ausg. en de aldaar aan ehaalde disser tatie van Thalbmaü de eruditPauli Jud. non Craeca (j) Z, bl» 36 en volgg,

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1835 | | pagina 86