(46
houden de bewustheiddat zij dezelfde is,die
op deze aarde heeft geleefd, het geheugen van
het geen zij heelt verligt, hare wijze van den
ken en gevoelen, hare hebbelijkheden en nei
gingenen zouden wij daaruit niet met de groot
ste waarschijnlijkheid mogen besluiten, dat de
gezaligden in het volgend leven zullen blijven
in het bezit van die kundigheden, welke zij
bier hebben opgedaan? Dat zij ook daar zich
op derzelver vermeerdering zullen blijven toe
leggen, en dat dit een gedeelte van hun geluk
zal uitmaken? Immers in zoo verre, als de
wetenschappenwelke zij hier hebben beoe
fend, niet gebeel nutteloos en onbruikbaar voor
hen worden gemaakt door hunnen veranderden
toestand. Wanneer wij ons bet boven berede
neerde herinnerenzullen wij daaraan niet
kunnen twijfelen (c).
Eindelijk: de Heilige Schrift beschrijft ons
den toekomstigen gelukstaat wel als eene ruste
van allen moeijelijken arbeid, van alle leed en
verdriet; (d) maar geenzins als ecnen toestand
van luiheid en werkeloosheid. Integendeel zij
stelt ons de gezaligden voor als steeds bezig en
gelukkig door Godverheerlijkende werkzaam
heid. In alie de hij zonderheden verklaart zij
ons
7. bi, 27, volgg.
(rf) Opcnb. XIV, x3. Ilebr. IV, 9.