N7 soms tot Vlaanderensoms tot Zeeland te zijn gerekend. Bij Smallegange komtonder den Zeeuwschen adel en op de wapenkaart een geslacht van Wulpen voor als oud Zeeuwsch. En in het reccuil geneal de fam. orig. des P. B. komtp. 274 een dergelijk als Vlaamseh voor. Ongeveer 450 gemeten der verlorene gronden werden in 1638 herwonnen, doch de stroom scheen dair geene be perking meer te gedogen. Den 18. November 1774 brak de zeedijk er door, nadat eenige maanden vroeger een inlaagdijk was gelegd. Doch ook deze bezweek met den ganschcn polder op den 7. December 1797. Den 22. Ja- nuarij 1802 ging op die zelfde hoogte ook de Zwarte-pol- der verloren. Hetzelfde nagenoeg kan van de Hoofdplaat gezegd wor den welke gedeeltelijk op de gronden van Gaternisse en Hugovliet ligt. Als schor was zij in het begin der XVIIde eeuw zoo zeer opgewassen dat de Staten van Zeeland het op den 4. Junij 1624 voor drie-en-twintig achtereenvol gende jaren verpachtten. Dan kort daarna nam de plaat weder zoo zeer af, dat men den pachter niet alleen zijne pachtgelden van 1642 tot 1649 moest schenken QResol. van 17 Maart 1655), maar ook besluiten, dit schor voortaan als onbruikbaar buiten verpachting te houden. Den 22. Au gustus 1664 werd het weder verpacht, doch na eenen langdurigen en ingewikkelden twistvan welken het hier de plaats niet is te spreken eerst ruim honderd jaren later in 1778 bedijkt, ter grootte van ruim 3880 gemeten. Wel dra echter werd de nieuwe polder zeer aangevochten. De Schelde ondermijnde de dijken. In 1795 begon men reeds de eerste inlagen te leggenen thans kan dezelve nog schaars 2000 gem. halen Wij meenen hierin bewijzen te vinden dat de stroom aldaér geene beperking meer duldt, daar andere latere bedijkingen soortgelijke slotsommen le veren. (60). liet octrooi van het wt-gors ghehetcn Worighe zantgheleghen twuscken Scouden en Noerdbeve/andwerd door Hertog Albert, den 13 April 1361, gegeven aan Wouter van Heemskerk (Mieris, III. p. 126). Philips van Borssele van Cortgeen kocht hetzelve den

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1836 | | pagina 125