97 der menschen werkzaamheid in vroegere lijden en onwillekeurig rijst bij derzelver gezigt de vraag op door wie en tot welk einde zijn toch die heu velen daargesleld? In navolging van Eyhdiüs hebben Smallegak- ge en anderen geleerd, dat uit Coukerke, Condor- pe, Cou.wet-do enz. bleek, dat de Caitchen in Zee land hebben gewoond en deze hoogten opgewor pen: zich voor deze meening beroepende op de ge tuigenis van den ouden Plinics betreffende het het Canchenland 2). Wij willen er niet op hechten dat Plimüs spreekt van de landen tussclien de Ems en de Elve; en niet van die tussclien den Rijn en de Schelde; want, wat dadr door Caitchen verrigt werd, had hier door cenen anderen volksstam kun nen geschieden, vermits toch de natuurlijke ge steldheid der landen dezelfde was. Maar de vraag iskunnen de eigenlijke zoogenaamde Zeeuwsche vliedbergen de opgegevene beslemming hebben ge had? en die vraag moet mijns inziens ontkennend worden beantwoord. Men lette er" in tussclien wel op, dat ik bier spreek van de eigenlijke vliedbergen, want niet alle die alzoo genoemd worden kunnen lot 1Chron, Zeel,C. XV, p. 89. 2) Vasto ibi meafcu, bis dierum noctiumque singularum inter vallisefFusus in immensura agitur oceanusaeternam aperiens reruin naturae controversion dubiumque terrae sit, an pars maris. IIlie misera gens tumulos obtinet altos aut Irihitnalia structa manibus ad experimenta altissimi aesluscasis ita impositis navi- ganlibus similes cum integaut aquae circumdafa, naufragis \ero cum recesserint. Plimi, Ilist. MundiLib. XVI, c. 1. 7

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1845 | | pagina 117