zich even weinig uit de taal der Romeinen verkla
renals haar wezen uit derzelver godsdienstige
begrippen kan worden opgehelderd. Wij kunnen
volstaan met ten dezen terug te wijzen naar het
gezegde in de aant. op hl. 107. Zij was eene
door de inlanders vereerde; niet eene van elders
ingevoerde Godin. Maar was zij eene algemeen
vereerde Godin of werd zij slechts plaatselijk ge
huldigd? Op deze vraag behoort men éen vol
dingend antwoord te hebben, eer men tot eenige
bepaling van baar wezen zal kunnen overgaan. Wij
moeten dus hiermede aanvangen.
Ofschoon menzoo als reeds bl. 55 is aange
merkt, ten onregle lot de NEHAtEsrtiA-vereering
monumenten heeft gebragt, die in ververwijderde
streken zijn gevonden is het toch niet te ontkennen
dat men ook elders ex votos heeft opgegraven
waar op baar naam te lezen slaat. Zij zijn even
wel hoogst zeldzaammeer dan twee zijn mij
tot hiertoe nog niet voorgekomen, en deze twee
zijn wederom in elkanders nabuurschap, bij of te
Duits aan den Rijnoever aangetroffen.
Het eene was reeds vóór de Domburgschen bekend
geworden, en werd toen deze te voorschijn kwa
men dadelijk met dezelve in verband gebragt
Het was een altaar, aan de zijkanten met hoornen
des ovcrvloeds versierd, en schijnt dus het meest
J) Gelenius de mcignit. Col. Agripp. 3o4. Gruter I/iscript.
89 1. Klisler Antiq. Sept. p. 2G5. Blancardüs ap. Burm., IIG17.
Smallf.g\nt,e vtf. Sieiner C'od. lnscr. Rom. Rhenin». 901 en m. a.