o
onder dezelve, gelijk le wachten was, die geene
de minste uitwerking deden, terwijl andere eenige
schemering veroorzaaktenwaarbij men meende de
voorwerpen te onderscheidenhoewel men hierin
grootclijks mistastte. Over het algemeen was men
echter niet voldaan, en men kon het waarlijk ook
niet zijn, daar men er wederkeerig op uit was, zoo
wel om anderer arbeid te overschaduwen als om
het eigen licht te doen flikkeren. Het Zeeuwsch
Genootschap voor Wetenschappen nam daarom dan
ook, niet lang na deszeïfs oprigting, de zaak ter
harteen schreef voor het jaar 1770 eene vraag
uit, bij welker beantwoording ook de Zeden en
Godsdienslpligten van Zeeland's aloude bewoners be
handeld moesten worden. Be Vlissingscbc rector
D. van Cruisseleehgen verwierf den gouden eerpen
ning, en het Genootschap gaf 's mans verhandeling
uit in het tweede deel van dcszelfs werken. Doch
anderen berustten in 's mans slotsommen even wei
nig, als zij door 's Genootschaps uitspraak de zaak
voor afgedaan hielden. Zij pasten integendeel al
meer en meer de elders gemaakt wordende weten
schappelijke vorderingen ook hierop toe, en ver
spreidden langzamerhand inderdaad zoo veel licht,
dat er vooruitzigt ontstond tot het verkrijgen van
meer vaste besluiten indien slechts het reeds aan
gevoerde behoorlijk werd geschift en het goed be-
vondene zorgvuldiglijk werd aangewend. Bij dezen
staat van zaken heeft het Genootschap andermaal
deszelfs gouden eerpenning uitgeloofd voor een vol
doend antwoord op de vraag