XX III HEIIGbevestigd werdaan welken laatsten door redvens voor zijne laatste zoo noodlottige reis naar Engelandhet uitzigt gegeven was, om na terug komst in Zeeland teekeningen van oude monu menten te vervaardigen." Zulk eene hernieuwde uitgaaf dier oude afbeeldingen was door heüvens bestemd voor eene door hem te bewerken verhan deling over nehalennia 1). Hoezeer het te betreuren is, dat ook die arbeid niet door dezen uitstekenden geleerde heeft kunnen voltooid worden, zoo is het toch verblijdend, dat zijn voornemen en aanvankelijke poging, mede tot bevorderingsmiddelen gestrekt hebben van het werk hetwelk thans door het zeeüwsch genootschap aan het publiek wordt aangeboden. En dit brengt ons tot de naaste aanleiding waarbij en de wijze waarop deze uitgaaf bewerkstelligd is. In het jaar 1834 werd door het zeeüwsch genootschap D1'. c. leemans in wiens handen door de weduwe van den hoog leeraar reuyens deszclfs nagelaten hs. aanteekeningen ter bewaring en ten wetenschappelijken gebruike gesteld zijn, door mij gevraagd zijnde of zich daaronder ook zoodanige bevonden, die tot opheldering der Zeeuw- sche gedenkstukken bijzondere betrekking hebbende ter uitgave geschikt waren, heeft, na een deswegens vriendelijk in het werk gesteld onderzoek, zulks ontkennend beantwoord; maar mij tevens het be rig t medegedeeld, dat uit die aanteekeningen bleek, »dat reuyens in het jaar 1828 de zorg voor eene uitgave der nehalennla's van wege de Tweede klasse van het Koninkl. Nedérl. Instituutop zich genomen had, onder voor- waarde, dat zijne werkzaamheid zich alleen tot het monumentele en tot de Romeinsche oudheidkunde behoorende gedeelte zou bepalen, terwijl dat wat tot de Noordsche Fabelleer betrekking haddoor andere leden j> van eene daartoe benoemde commissie zou behandeld worden."

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1845 | | pagina 323