13 waarvan, zoo veel ik weet, de oude kunst geen tweede heeft aan te wijzen. Wij denken daarom, liever aan eene nationaal kleedingstukalgemeen geacht of in gebruik op die plaats, waar neha- 1ennia gehuldigd werden ofschoon de kleeding der aanzienlijke Germaansche vrouwen, volgens ta- c1tds naauw aansluitende en de ledematen uitdruk kende was, en dus geenszins met het wijde, gol vende gewaad onzer nehalennia overeenkwam, zou men toch dit manteltje bij een ander Germaansch klee dingstuk, hetwelk vrouwen zoo wel als mannen eigen was en gagum heette, vergelijken kunnen i). Het laat zich denken, dat de kunstenaar, die voor het overige nehaienma geheel in het Romeinsche vrou wengewaad en met de attributen eener Romein- sche Godin had voorgestelddoor dit eeneniet onbevallige, nationale kleedingstuk het plaatselijk of gewestelijk karakter derzelve uitgedrukt hebbe; voor het aanbelang waarvan men meer dan ééne reden zou kunnen aanvoeren. Wij gevoelen ons nog niet in staat eene beslissing van dit moeijelijke vraag stuk te beproevenen veroorlooven ons nog alleen de opmerking, vooral ten dienste van den vreem deling dat heden ten dage nog in onderscheidene Provinciën onzes lands bij guur weder, schouder manteltjes de gewone dragt der vrouwen van den bur gerstand zijnen dat men vooral op het eiland Walcheren eene streek vindt, waar die manteltjes in zeer bevalligen vorm het geheele jaar door die vrouwen gedragen worden. l) Tacitus Germ, IS.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1845 | | pagina 343