107
vindt tot bevestiging van dezen karaktertrek mo
gen worden aangezien; want deze zijn verder van
haar verwijderd voorgesteld. Wij zouden eer mee-
nen, dat zij door den kunstenaar als gewone siera
den aangebragt waren; omdat zij ook op dekstuk
ken van outaren van Romeinsche Goden voorko
men, die tot de vruchtbaarheid der aarde geene
betrekking hebben; b. v. op een outaar van Jüpi-
ter conservator 2) in zulk geval echter zijn zij
ontleend aan de natuurlijke vruchten die men den
Goden ten offer bragt 3). In naauw verband met
de vruchtenstaat de hoorn des overvloedswaar
van er zich n. 21a een aan elk harer zijden be
vindt, en er zich, naar wij vermoed hebben, op
n. 8 en 17a een in hare hand zou bevonden heb
ben 4). Dat hij op de zijstukken der tempelou-
taren n. '21-23 gezien wordt, zou op zich zeiven
minder gewigt hebben; omdat op de zijstukken van
Romeinsche outaren veelvuldig horens des overvloeds
voorkomen, en het niet uitgemaakt is, in welke ge
vallen zij als bloote versiering (even als lofwerk)
moeten aangezien worden, en in welke zij eene be
paalde beteekenis hebben. Dewijl de hoorn des
overvloeds niet alleen overvloed en rijkdommaar in
het algemeen geluk, zegen, aanduidt, is dezelve een
attribuut niet enkel van abündantia en fortüna,
Zie n. 17, 21, 24, 26, 31, 34, 36. Deze bestaan, behalve in
appelen en peerenmisschien ook in druiven en mispels.
2) Zie eene afbeelding bij l. lersch, Ccntralm. II. 11.
3) Yergel. bl. 49. Die offerhanden werden echter geenszins op tem-
peloutaren als deze verrigt; daartoe werden bijzondere outaren gemaakt.
4) Zie boven bl. 12.