115 6). De schelpvormige nis, waarin zij staat. 7). De onderscheidene vormen van hare zetels. 8). De olijf- of laurierboomenen de wingert, n. 24 en 30; vergel. bl. 25-26. 9). De vazen met vruchten enz., bij n. 15 en 18. 10). De phantasieplanten en het lofwerk, op n. 24-29. Ook de opschriften geven, behalven de genoemde, geen nader licht. Dat, op slechts weinig uitzon deringen na i)de oprigters der gedenkstukken on-Romeinsche, doch doorgaans gelatinizeerdena men dragendaaruit zal men wel niet meer durven besluitendan dat zijof hunne vooroudersinheem- schen van afkomst geweest zijn. De beeldwerken en opschriften leerden ons dus aangaande NEIIALENJIIA alleen met zekerheiddat zij door de Romeinen vereerd was als eene plaat selijke of gewestelijke Godinaan welke men te land overvloed in boomvruchtenverbetering der wegen en vervoermiddelen; te water, bescherming van scheepvaart en handel toekendeweshalve wij het er, op grond der thans beschouwde bouw stoffen voor houdendat zij eer tot den kring dei- allegorischedan tot dien der mythologische God heden behoort; te weten, dat haar aanwezen eer in personificatie van gewestelijke of plaatselijke eigen schappen dan in eene mythologische geschiedenis gegrond is. Indien ik thans ook nog genegenheid mogt heb ben in een uitvoeriger onderzoek te treden van 1) De uitzonderingen zijn op n. 38, 30, 32, 34 te vinden. 8*

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1845 | | pagina 445