14
maar die van Suzanna met de boeven op deze steenen was
voorgesteld.
Het is niet te verwonderen, integendeel het ligt geheel
in den aard der menschelijke natuur, dat dit geschenk met
zeer gemengde aandoeningen ontvangen werd. Men gevoelde
dat men het oogenblik te voren rijker was met dien éénen,
dan nu met vier. De steen, in zijn mahoniehouten koffertje
als eene reliquie bewaard, was op eene onbarmhartige wijze
van vijftien zijner zeventien eeuwen beroofd. Het gevoelen
van den Heer van Damme was echter geheel nieuw, en mis
schien wel ongegrond. Men vergenoegde zich dus met het
geschenk in dank aan te nemen, de steenen onder de rari
teiten te conserveren en bij volgende sessie de aanmerkingen
van den Heer van Damtne daaromtrent in nadere overweging
te nemen."
Dit is echter niet geschied en de zaak bleef rusten, tot
eenige jaren later (te weten 30 Juni 1778) de Heer L. P.
van de Spiegel eenen dergelijken steen uit Zuidbeveland af
komstig vereerde, op welken ook een kennelijk tafereel uit
de geschiedenis van Suzanna was afgebeeld, waardoor dan nu
alle twijfel ten dien aanzien opgeheven was (1).
De Heer van Wijn heeft later in zijn Huiszittend leven (2)
eene belangrijke verhandeling over deze en soortgelijke steenen
geschreven. De slotsom daarvan is, dat zij noch Romeinsch
noch Germaansch zijn, ja naauwlijks tot de middeleeuwen
kunnen gebragt worden, maar voornamelijk tot de vijftiende
(1) Zie de Not. van dien dag. Biijkens de Not. van 30 Sept. 1777
had de heer A. Kluit ten geschenke aangeboden twee steenen genomen
uit den Burgt te Oostvoorn, waaromtrent hem ook eene aanmerking was
medegedeeld, te weten dat er tweederlei aarde tot die steenen zoude ge
bruikt zijnen dat men dit onderscheid klaar kan zien uit het verglaasde
dat op één dier steenen zitmeenende men dat uit dit verglaasde zal
moeten besloten worden, dat die Burgt (zekerlijk een eerwaardig over
blijfsel der Oudheid en onze vroege sterkte) met jodenlijm opgemetseld
zij." Meer vond ik hieromtrent niet gemeld.
(2) le. dl. bl. 517 533 en hl. 613- 622.