Tweecle en derde Uitlegging. Het tijdstip op welke deze beide uitleggingen, het zij gelijktijdig, het zij afzonderlijk hebben plaatsgehad, is met geene volkomene juistheid op te geven. Naar alle waarschijnlijkheid is dit geschied omstreeks de helft der Vijftiende Eeuw, als wanneer volgens den Kronijk- schrijver Boxhorn, I D.bl. 158, de koophandel te Mid delburg zoodanig toenam, dat de inwoners van de uiterste rijken van Europa zich daarheen begaven, en onderscheidene vreemde kooplieden zich binnen dezelve nederzettedendaartoe niet "weinig heeft aangemoedigd door de menigte privilegiën (onder welke voornamelijk moeten gerekend worden de vrije vaart voorbij de Graallijke tollen, het stapelregt van de Wijnen, Oliën en Siropen, en andere natte waren, in de Nederlanden aangevoerd -wordende), waarmede de stad door de Graven van Holland en Zeeland, als eene belooning voor hare hulp tot het voeren van derzelver oorlogen was be gunstigd geworden (1). Deze uitleggingen hadden dan ook uitsluitend plaats aan de Zuid- en Oostzijde der stad, als zijnde voornamelijk ten dienste van den handel en de zeevaart, gelijk uit het grond plan duidelijk blijken kanzij bestonden ten aanzien der tweede uitlegging in het vooruitbrengen van de beide Dam poorten ter wederzijde van de tegenwoordige Dambrug en het maken van eene gracht benevens eenen ringmuur aan de Noordzijde langs heen de Pijpstraat, van welke laatste de in 1843 afgebroken toren, achter het huis, Wijk N, No. 13op de Noordzijde van den Dam een gedeelte heeft uitgemaakt (2), en waartoe bovendien ook nog ten bewijze kan strekken een in 1845, bij het ontgraven van een Stads- riool bevonden muurbrok in de Molstraatbij den ingang (1) Boxhorn, I D.bl. 139. (2) Zie het meergemelde werkje van j. ehklich, bl. 5.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1856 | | pagina 67