33
Met dezen penning stond de saïga, die van Germaanschen
oorsprong is, gelijk; men vindt dien vermeld in de Lex Bava-
riorum, tit. VIII, art. 2, 1) doch de Dranken schijnen dien ook
als muntbenaming te hebben overgenomen. 12 saïga maakten
eenen zilveren rekenstuiver 2), die omtrent de waarde had van
een tiers de sol d'or, welke, zoo als wij vroeger gezien hebben,
131 penning of saïga hield.
Het gewigt van den penning of saïga bevindt men te zijn van
20, 24 of 26 grein, gemiddeld 21 r8r grein, voor zoo ver zij niet
te veel door oxydatie of afslijting hebben verloren.
Ofschoon de heer cartier, in zijne brieven over de Eransche
muntgeschiedenis, zegt dat de zilveren Merovingische munt
zeer zeldzaam was, zoo dat men bijna met geene zekerheid de
saïga kon herkennen, en men op dat punt meerdere opmerkingen
moest afwachten 3), zoo heb ik later, uit eenc memorie van den
marquis de la grange over de Merovingische zilveren mun
ten, met genoegen gezien, dat mijne verhandeling heeft mede
gewerkt, om den heer cartier van gevoelen op dit punt te doen
veranderen 4), en vermeen ik alsnu met nog meerderen grond
te kunnen aantoonen, dat er ook te Domburg Merovingische
denarii, penningen of saïga's gevonden zijn.
Vooraf meen ik evenwel te moeten doen opmerken, dat onder
die gevondene munten ook een groot aantal moet worden toege
kend aan het oude koningrijk van Kent, zoo als dit vroeger tot
deEngelsche Heptarchie behoord heeft, met opgaaf op wat wijze
ik tot die overtuiging ben gekomen.
In 1S37 heb ik reeds mijn gevoelen doen kennen 5), dat vele
dezer kleine munten van biljoen tot de Brittannische behoorden,
en door camden en een zijner commentatoren, mr. walker, als
zoodanig zijn beschouwd geworden.
In 1851, bij een bezoek van het muntkabinet van het Britsch
1) Mémoire van den heer de petign y, Revue 1836, pag. 3 36.
2) Lettres sur l'hist. mon. de France, par mr. e, cartier. Revue 1836, pag. 301.
8) Revue 1836, pag. 392.
4) Memoires du marquis de la grange, Revue 1851, hl. 21.
5) Verhandeling, hl. 20.
3.