muntplaats heb ik niet kunnen uitvinden; de eerste letters hebben
mij doen denken of het ook Auxonne zoude kunnen zijn,hoewel
andere munten van die plaats mij niet zijn voorgekomen.
Het zilver schijnt van goed gehalte. Het gewigt is 1 wigtje
2 korrels, hetwelk goed overeenkomt met het gemiddeld gewigt
der zilveren denarii, door den lieer de longpémee berekend op
21 grein, zijnde het daarbij bevondene maximum 26 grein 1).
(Zie PL II, No. 8).
Uitwendig heeft deze munt de meeste overeenkomst met de
gouden trientes; aan dr. voii.lemiek was een klein aantal van
zoodanige penningen bekend, waarop de legenden wel aanwezig,
doch zeer onleesbaar waren, even als bij deze aan de V/z. 2).
Opmerkelijk is het intusschen dat ook hier de muntmeester
zijnen naam op de munt heeft geplaatst; bepaalde voorbeelden
zijn daarvan nog niet aanwezig. Dr. voilt.emxee, ter aangehaalde
plaatse 3), zegt er één te bezitten waarvan de legende geschon
den is, doch waarop nog duidelijk het woord Moni zich laat lezen.
Een tweede zilveren penning is van den muntmeester Made
lines, met het verhoogde kruis op zes stippen of parels, geslagen
te Utrecht, voor zoo ver men uit de T/z. kan opmaken, die veel
geleden heeft, waardoor ook wel denkelijk het muntje in zwaarte
zal hebben verloren; het gewigt is thans 0,90. (ZiePL II, No. 9).
Zoo wij dan hier de zoo zeldzame zilveren penningen of saïga's
van het merovingische muntstelsel voor ons hebben, waarom
trent echter nog deze twijfel bestaat, of de hier voorgebragte
munten geene valsche tiers de sol zijn, die in zilver geslagen
en verguld zijn geworden, doch nu het goud hebben verloren,
doet zich de vraag op hoedanig die kleinere Frankische munten
moeten worden aangemerkt, die van minder gewigt zijn dan de
penningen, blijkbaar van ander gehalte en meer het voorkomen
hebben van de hiervoren beschreven sceatta's
Deze muntjes kunnen, mijns inziens, niet anders beschouwd
1) Catalogue de la collection rousseau, pag. 16. Robert, Etudes numism.
pag. 35.
2) Notice sur les premières monnoves d'or mérovingienncs.
3) Revue 1841, pag 111.