53
DERDE AFDEEL ING.
Hiermede zijn wij genaderd tot de overgangs-penningen van
het 1° of Merovingische tot liet 2e of Karolingische stamhuis.
Het is waarschijnlijk toe te schrijven aan de vervalsching en
vermindering van gehalte, door menigvuldige muntmeesters van
liet Merovingische tijdvak begaan, dat, de gouden munt alle
vertrouwen verloren hebbende, men toen reeds tot het slaan van
kleinere zilveren munten heeft moeten besluiten, en dat het ge
slacht der pepin's zich later genoodzaakt zag, in plaats van de
gouden de zilveren munt wettelijk daar te stellen 1).
Die eerste kleinere munten, dikwerf zonder bepaalde type,
heeft men dus als overgangs-penningen van het eene tot het
andere muntstelsel beschouwd. In mijne vorige Verhandeling
heb ik onder n°. 57 van plaat III gebragt een zilveren muntje,
waarop men twee gekroonde hoofden ziet, naar elkander gekeerd,
met een kruis tusschenbeide, en aan de T/z. een monogram,
zaamgesteld uit de letters P I M, waaruit ilc had gemeend te
lezen: Pipin, Martin en de munt te moeten toeschrijven aan
pepin van herstal en zijnen neef martin, die in 678 het sou-
verein bewind aanvaardden.
Deze lezing Heeft echter geen bijval gevonden bij de heeren
rolt.in en combrodse, die bij de bezigtiging van dit muntje
daaruit het monogram van Eotomagus (Rouen) meenden te
lezen, vooral op grond, dat de eerstgenoemde heer in bezit had
een muntje, waarop aan de onderzijde van de R nog eene dwars-
streep te zien was.
Het is mij niet bekend of die heeren later van hun gevoelen
zijn teruggekomen, maar wel is het zeker, dat ik nergens in de
sedert uitgegevene werken het voorschreven monogram als dat
van Eotomagus heb teruggevondenterwijl het mij voorkomt
dat de bedoelde dwarsstreep onder aan de E mijn gevoelen nog
versterkt, als de T voorstellende, welke nog ontbrak om alle de
letters van Pepin Martin in het monogram te doen vinden.
1) Caktier, 7e lettrc, Revue 1839, pag. 432