Va /Mv: Mogt het mij vergund zijn in het jaar 1837 in uwe vergade ring een verslag uit te brengen over de bij Domburg gevondene Romeinsche, Erankische, Brittannisohe en andere munten, en mogt ik daarbij uwe belangstelling ontwaren, zoo durf ik mij overtuigd houden, dat een nader berigt van hetgeen sedert dien tijdis te voorschijn gekomen, u, M. II., niet onwelkom zal wezen. Ruim zestien jaren zijn er na dat tijdstip verloopen, en nog houdt het noorder strand van Walcheren niet op eenen gere- gelden oogst van munten te leveren; bij voortduring heb ik mij op de inzameling daarvan, in het belang van dit Genootschap, toegelegd, en een rijke voorraad ligt voor mij. Ofschoon ver anderde omstandigheden mij uit mijne vaderstad hebben verwij derd, is de studie der gevondene munten, het onderzoek naar oorsprong en beteekenis, naar attributie en metaal, naar gehalte en gewigt van dezelve, mij steeds eene geliefde bezigheid geble ven, en durf ik mij vleijen, dat gijl., M. II., daarin ook wel zult willen zien een bewijs mijner voortdurende belangstelling in al wat de provincie Zeeland betreft, en mijner opregte zucht om mede te werken tot den bloei van dit Genootschap. Verleent mij dan uwe welwillende aandacht, en onthoudt mij uwe toegevendheid niet. ltijk, zeg ik, is de voorraad, die voor mij ligt; en in waar heid moet men verwonderd staan over de menigte van munten, die dit punt van vroegere bewoning en beschaving blijft opleve ren; jammer, dat dit de eenige oorkonden van dien lang voor leden tijd zijn, en dat men met geene zekerheid kan zeggen, dat 1.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1856 | | pagina 5