G8
vooraf stuksgewijze in den grond waren geplaatst, om daarna
liet lijk daar tussclien te leggen; zijnde ervan die lijken nog
dikwerf gave beenderen voorhanden, blijkens eenen schedel dien
ik met veel moeite een paar jaren te voren mogt verkrijgen, en
die ik, als geheel buiten den kring mijner kennis, ter beoordee
ling heb gesteld van den hoogleeraar r. j. de fhemery te Utrecht,
die daarover een belangrijk verslag bij de koninklijke akademie
van wetenschappen onlangs heeft uitgebragt 1).
Zonder in te dringen in het wetenschappelijk gedeelte zijner
bevinding, kan ik echter hier mededeelen, daartoe in staat ge
steld door de welwillende inlichtingen van den hoogleeraar, dat
het de schedel is van een zeer wel gevormd voorwerp van het
Caucasische ras, waarschijnlijk eene vrouw van middelbare jaren,
immers van volwassen ouderdom, zich door eene schoone even
redigheid van alle deelen, die fijn gebouwd zijn, onderscheidende,
en zich daardoor van vele andere onderkennende, dat er zich in
de beide helften des schedels en des aangezigts eene zeldzaam
aangetroffen symmetrie vertoontde wijdte en diepte der oogkas
sen wijzen op groote oogen, overschaduwd door fraai gebogene
wenkbraauwen, uit de regelmatige verhevenheden aan het voor
hoofdsbeen kenbaar; terwijl de niet groote afstand tussclien den
boven- en onderrand van het opperkakebeen, op niet dikke, maar
wel gevormde lippen wijst, en de geringe afstand van den voor-
rand van het groote achterhoofdsgat tot de Spina palatina, een
edel ras, weinig overeenkomende met schedels van andere min
der edele rassen, als Mongolen, Negers, enz. aantoont.
Uit de vergelijking met enkele andere schedels, kan niet tot
den landaard besloten wordenmet den schedel van eenen Deen
heeft deze meer overeenkomst dan met dien van een inwoner van
Frankrijk of van Belgie.
Bij een nevens de lijken, althans op en in de nabijheid van de
begraafplaats zijn, even als vroeger, onderscheidene kleine voor-
1) Deze verhandeling is sedert in druk verschenen in de Verslagen en Mcdedee-
lingen der Koninklijke akademie van wetenschappen, deel II, hl. 257. Kort daarna
moest men reeds het gemis van dien waardigen geleerde betreuren.