75
rentmeester van de epargnes (d. i. van extraordinaire inkomsten)
binnen een jaar en zes weken niet werden gereclameerd, deze
zouden vervallen aan de graaflijkheid; dat deze ook na dien
termijn zich ligtelijkzou laten uitkoopen, als zich niet met eens
anders goed ten onregte latende verrijken.
Ook blijkt het, dat na het twaalfjarig bestand de inmiddels
gemaakte verordeningen op Staats-Vlaandercn zijn toepasselijk
verklaard (21).
Even als zulks bereids geschied was bij het Eeuwig Edict
van koning Philips, op het feit van de zeevaart van 31 October
1563, (22) werden ook bij dat van 1574 zware straffen bedreigd
tegen liet plegen van strandroof, zoo als: van metten vuere voor
de schippers en met de galge voor anderen.
Yoor wat alle deze en volgende plakaten aangaat, verwijzen
wij naar het Grootplakaatboek, alleen opmerkende, hoe zij allen
nadere strafbedreigingen inhielden tegen het strandrooven, doch
overigens slechts tot handhaving strekten der verordeningen
van keizer Karei en koning Philips (23).
De ambtenaren, aan wie in Zeeland het opzigt en beheer
dezer zaken werden opgedragen, waren ook in de onderscheidene
tijden zeer verschillend. 24)
In het allereerst waren de burggraven van Zeeland, bij 's gra
ven afwezen, deszelfs stadhouders in alles wat der graaflijkheid,
en den grave in het bijzonder was voorbehouden. Met 's graven
leenmannen hadden zij het hoogste gezag in handen. Dit gezag
verminderde eerst ten gevolge van het Groot Privilegie van
1470, en ging bij de spaansche beroerten geheel te nietals
wanneer het eollegie van burggraaf en mannen afgeschaft werd
en het gezag der rcntmeesteren Beooster en Bewester Schelde
daarvoor in de plaats kwam.
De ambtsbemoeijingen dier rentmeesteren, te Middelburg en
te Zierikzee gevestigd, bestonden onder meerder daarin, dat zij
's graven domeinen beheerden en derhalve ook alles wat de zee
vonden en zeedriften betrof, dat zij daaromtrent rekenpligtig
waren aan den rentmeester-generaal der rentieren van Zeeland,