78
ik tot nog toe van niemand met opzet verhandeld gezien.
„Tot dat stuk moet ik eenige dingen vooraf laten gaan,
eer ik ter zake kom.
Eerstelijk, dat bij de Franschen, Duitschers en, gelijk ik
niet twijfel, ook bij alle volkeren vereischt wordt, dat de
Edelen op eene adelijke wijze leven. Zoodat zij, die op eene
onedele manier leven, vruchteloos hunnen adel roemen en
vertoon en."
Ten tweede, dat de adel niet bij vermoeden wordt geacht,
mits dezelve noch enkel van de natuur is, noch in alle
mensehen plaats heeft. Behalve nog, dat de Edeldom niet
met dat voorregt is begunstigdals de vrijheidhetwelk
ik hiervoren bl. 1-3 betoond heb."
„Ten derde, dat het bewijs van adel, of iemand een Edel-
man zij of niet, voor het grootste gedeelte afhangt van de
uitspraak des regters Tiraqnellus de Nobil.d. 46cap.
uit. n°. 10. 'T is (zegt hij) in de mngt van eenen regter
te beoordeelen of iemand edel zij of niet. Het oordeel over
den adel van iemand stond eertijds bij ons (en nog heden
op vele plaatsen) enkel en alleen bij de Edelen. Maar men
moet dit altijd wel verstaan, dat de regter, als hij uitspraak
,doet, moet volgen hetgeen door 't gemeen regt bepaald of
door keuren en gewoonten des lands gebruikelijk is. Zoo
verklaar ik het 21e. artikel van de keuren van Zeelant,
kap. 1 Men sal ooclc niemandt van buyten der GraeflijcJcheidt
van Zeelandt sijn Tidelheydd bekennenhij en breng/te sulck
bethoon ende bescheydt daer afals 's Graven Mannen wijsen
sullen genoeyh le wesen."
„Ten vierde, dat hier moet herhaald worden, hetgeen ik
hiervoren verhandeld heb over het verkrijgen van den adel
en bijzonderlijk over dcszelfs doorschrijving. Want de adel
wordt op gelijke wijze bewezen als die verkregen is. Dat is
klaar te zien in degenen die hunnen adel met brieven van
veredeling betoenen. Of iemand wil bewijzen, dat hij uit een
oud geslacht, dat openlijk voor edel bekendstaat, is afge-