83 niet willen toestaan, dat men eenige zijner werken nan 't licht zal geven, als niet overeenkomende met zijn oogmerken oin voornamelijk tot zijne eigene verlustiging en ten dienste van zijne mede-edelen en nazaten zijn schrijf-arbeid (in dit stuk) te besteden. De hoogachting voor Gods woord en de veelvuldige ge leerdheid van Jr. Jacob van Boiissele van der Hooge ver wekten in hem lust en bekwaamheid om een gedeelte der Heilige Schriften met zijne verstandige uitlegging te verlichten. Onder zijne handschriften is er een, behelzende eene korte verklaring der Openbaring van Johannes. Men verzekert mij, dat dit werk ook in 't latijn door hem is geschreven, maar nu niet te vinden is. Zijn eigenhandig handschrift, dat nu voor mij ligt, is in 't Pransch en beslaat 142 blad zijden in folio. De titel, vertaald in 't Nederlandsch is: „Uitbreiding der openbaring van Jezus Christus, gezonden door eenen Tingel aan den Heiligen Johannes." In de voorrede aan den lezer zegt hij, dat hij deze Uitbreiding stond uit te geven, doch zonder melding van zijnen naam, sluitende de zelve met deze woordenVraag mij niet naar den naam van den schrijverdie goedgevonden heeft dat men den- zelve niet zoude wetenopdat zijn persoon en staat geen „vooroordeel tegen het werk zoude verwekken, noch het oor- deel der Christelijke leeraren bedwelmen." Ook legt hij ons open in diezelfde voorrede den inhoud en het oogmerk der Openbaring, bestaande naar zijn gevoelen in de bekend making van de oprigting van Jezus Christus' koningrijk, door de vernietiging van zijne wederspannige vijanden en door de onderwerping van en de intrede der heidenen in dit Koningrijk, en dat derhalve de Openbaring niet bedoelt de lotgevallen van dit Koningrijk tot aan het einde der wereld, maar alleen betrekking heeft tot de eerste Christenen dei- drie eerste eeuwenten langste tot aan de vijfde eeuwwan neer het Koningrijk van Jezus Christus onder allerlei vol ken was opgerigt. Hij beweert zijne onderstelling met ver-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1859 | | pagina 82