96 deren genoegzaam het verschijnsel op dat men sporen van lateren tijd in Vliedbergen of offerplaatsen terug vindt. (Zie daarover Dresselhuis, Godsdienstleerbladz. 112 en volg.) Ik zal hier geen oordeel vellen of de eerdienstdie te Serooskerke haar zetel had, tot de Keltische of tot de Ger- maansche behoordedoch voor inij zeiven zoude ik tot de eerste overhellen. Volgens Duesselhuis waren de Druïden op Walcheren gezeteld 1). Volgens Bouché de Cluny strek ten de Kelten zich uit over België, Frankrijk en de Pyre- neën 3), en men mag het er voorhouden, dat de Zeeuwsche eilanden als toen onder de benaming van België zeker be grepen waren. Ik hoop het verwijt niet op mij te laden van te veel op gissingen te hebben gebouwd of die te hebben overdreven. Wanneer men een zoo duister tijdperk behandelt, maken bij gebrek van oorkonden, gissingen bijna den eenigen weg uit, die ons waarheid en zekerheid kan aanbrengen. Mag ik dan, geleid door eenige heldere punten op dien weg vooruitgaande, hebben aangetoond, dat er na het oude West- capelle, waar Willebrord het beeld van een' afgod vernielde, na Domburg, waar de Nehalennia-dienst was gevestigd, op Serooskerke eene derde offerplaats aanwezig wasen dat mis schien te of bij Kitthem eene vierde moet gezocht worden dan zal de stelling door Mone vooruitgezet, dat Walcheren de hoofdzetel der heidensche eerdienst voor de aangrenzende volksstammen is geweest, en waarop de prijsvraag was gegrond uitgeschreven in 1837 door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen, die met luister door den geleerden ais Utrecht Dresselhuis is beantwoord, meer en meer worden bewezen en opgehelderd. Utrecht, 30 September 1858. 1Zeeuivsche Volksalmanak 1837 bladz. 44. 2) Les Bruidesp. 20.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1859 | | pagina 98