Ill zoodat bij het vermogen die liet hoofdkanaal aldaar in den regel zou moeten hebbenook die der zijdelingsclie water leiding moet worden gevoegd, en 4°. dat de heulen of bruggen, die op onderscheidene pun ten over liet afwateringskanaal, voor den overgang der wegen, moeten worden gebouwd, ten minste de bodemsbreedte van het kanaal tot hunne opening hebben. Uit het antwoord hier boven op de 2ae en 3de vraag gege ven zal men gereedelijk kunnen opmaken, dat, zoo ergens, het hier vooral van hoog belang isdat er naauwkeurig op de plaatselijke gesteldheid des polders worde gelet, om in de behoefte der verschillende hooger en lager gelegene lan den, die men er doorgaans in aantreft, behoorlijk te kunnen Voorzien. 4de vraag: „in hoever is het op goede gronden aannemelijk „en raadzaam, de zeedijken met een buitenberm of zee- breker b C (fig. 1 bijl. litt. B) te voorzienzooals sedert een twintigtal jaren bij het verbeteren der zee- dijken in Zeeland gevolgd wordtin plaats van het buitenbeloop der dijken van den voet af tot aan de „kruin toe in eene regtelijn b d door te trekken?" Ik geloof dat het antwoord op deze vraag voldoende gege ven is op bladz. 88 en volgende van mijne „Vrije beoordee- „lir.g van het ontwerp-reglement van administratie der polders „in Zeeland" bij U. F. Aueii te Middelburg in 1856 gedrukt. Aldaar leest men op bladz. 93 en volgende Intusschen zou het onmogelijk geweest zijn met de aan gevraagde en geaccordeerde sommen in de begrootingen der 36 calamiteuse polders van Zeeland, de bedoelde dijksver- beteringen tot stand 'te brengen, indien ik aan het pro fil der zeedijken een absolut vermogen (volgens a b d g h) had willen geven, hoedanig daaraan eigenlijk behoorde gegeven

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1862 | | pagina 111