59 werd, zich aan de overtreding van het verbod schuldig maakte. De aanleiding tot den strijd van Lansbergen met de ge neeskundigen was daarin gelegen dat hij omstreeks het eind van het jaar 1612, ambtshalve ontboden was ten huize van Mr. Frederik, een chirurg., ten einde diens vrouw in het kraambed ziek liggende in de laatste oogenblikken van haar leven bij te staan. Lansbergen had niet alleen zijne gees telijke middelen toegediendmaar ook gebruik gemaakt van zijn arcanum of pulvis panchrestuseen middel waarvan, vol gens zijne verzekering, de stad Goes konde getuigen hoe dikwijls het geholpen had. Ditmaal intusschen was zulks het geval niet: de vrouw bezweek zoo niet door, dan toch in weerwil van het toegediende medicament, en daar de reuk den Moschus daarin aanwezig verraden hadzoo was vrij spoedig het gerucht in omloop dat Lansbergen eene kraamvrouw, door haar Moschus toe te dienen, had doen omkomen. De doctoren Vitu en Smallegange hadden (zoo werd van de zijde van Lansbergen, misschien niet ten 011- regte, beweerd) de opspraak daarover niet weinig in de hand gewerkt, en de laatste had bovendien spoedig na dit voor val aan zijne Middelburgsche collegen de schriftelijke vraag gedaan of aan eene kraamvrouw, aan suffocaüo uien en aan hevige koorts lijdende, tuto et methodice Moschus mag ge geven worden. Met antwoord van het Collegium medicum Medioburgense was ontkennend, doch Or. Ultralaeus, een lid er van zells nog in de XVIIIe. eeuwhet verschijnsel waar vooral bij de doopsge zinden, dat predikanten, niet alleen jure, maar ook facto gencesheeren waren, liet dat al schijnt het misbruik reeds in de XVII®. eeuw tot het nemen van maatregelen ten dezen te hebben aanleiding gegeven, en werd o. a. in 1615 de geneeskundige faculteit te Leiden aangezocht om zich tot de Staten te wen den, met verzoek om aan de Predikanten de uitoefening der geneeskunst te verbieden of te doen verbieden. Akten van Curatoren der Hoogeschool te Leiden van 9 Nov. 1615), aangeh. in: Archief voor Kerkelijke Geschiedenis door Kist en Uoijaariis, 19e. d., bl. 56. Het is moeijelijk op te maken welken naam dat lid gevoerd heeft. Is eene gissing geoorloofd dan was het David d'Outreleau. Deze per-

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1862 | | pagina 59