105
delijk wordt en geene verdere toelichting of uitlegging noodig
heeft. Want elk, die kundigheid van het terrein ten zuidwes
ten van de stad Neusen, heeft, zal volkomen overtuigd zijn
dat door de bedijking van den Vlooswijkschen- en ouden Seve-
naar-, mitsgaders ouden Westenrijkschen polder, allen op het oc
troy van H. H. Mog. van 1595, na 1598 beverscht de dijka-
gie van den zoogenaamden Triniteijtpolderwiens westelijke
dijk den naam van Baandijk draagt, zoo ook de Willemskerke- en
Loovenpolders en de toenmalige fortificatiën der stad Neusen ge
heel en al beschut en van alle onderhoud aan de zuidwest
zijde zijn gesubleveerd gewordenweshalvevolgens oordeel
van H. II. Mog. recht en billijkheid zamenliepen om de ge
landen der laatstgemelde polders indien zij hunne dijken wil
den conserveren en niet overgevenaan de bedijkers der eerst-
gemelde den uitkoop van dijckvellinge te doen betalen en dezelve
ten haren profijte en beneficie te doen verstrekken.
Dit alles dan geene nadere aanwijzing behoevende, zal het
echter niet te onpas zijn iets bij te dragen, zoo uit het locale
als uit het historiële van "Vlaanderen, ter nadere adstructie:
dat er in het graafschap Vlaanderen in voorledene tijden eene
effectieve dijkvelling moet hebben plaats gevondenen
dat toen de effectieve dijkvelling ten nutte van het alge
meen verboden werder eene uitkooping van dat recht ten
faveure der bedijkers der aangewassen voorlanden in de plaats
is geïntroduceerden waar in die uitkooping bestaan heeft.
I. Wat het le. punt betreft, zeker is het dat het graafschap
Vlaanderen een op de zee aangewonnen land is. Dom de
Mann in zijne geleerde dissertatie 2) over de oude zeekus
ten van Europa ten noorden toont aan waar dezelve in Vlaan
deren en Braband te vinden warennamentlijk van Calais
ltelaticf het gemelde in textu schijnt te zijn de kaart van Axel en
Neusenop last van de heeren gecommitteerde raden van Zeeland door Pieter
Gillissen en Jacob Pietkrssen, a° 1636 vergaderd en opgemaakt uit de minuy-
ten van Baltasar Florissën en Adriaan Pieterse Gii.de.
3) Mem. de l'Acad. de Brux. t. 1, p. 61.