114
achterliggende niet alleen niet in subsidium mogen roepen,
maar dat de eersten integendeel verpligt zijn de tweeden voor
„alle periculen van de zee te verzekeren."
Wat de objectie betreft de heeren stellers van de Bemerkin
gen bewijzen niet dat er dijchveijlinge moet gelezen worden.
Zij zetten de bewoording dijkveijling ter neer naar hun eigen
goeddunken iminediaat aanloopende tegen de bewoording dijcl:-
vellijngewelke H. H. Mogenden in 1595 en 1663 en de ma
gistraat van Axel en Neusen in 1598 bezigden en het moet
bewezen worden dat in deze drie stukkenmet een jaartal
voorzientoen het recht van en de bewoording dijckvellinge
gemeenzamer dan thans bekend wastelkens eene schrijffout
begaan is voor en aleer men de objectie behoeft aan te nemen.
Maar voor een oogenblik gesteld dat er dijclcreijlinge moet ge
lezen worden beteekent dan in goed Nederduitsch veijlinge die
zaak of dat gevolg welke de heeren stellers aan dat woord toeschrij
ven geenszinsveijlingeafkomstig van veylenis volgens
Kiliaan, venum exponereeene zaak te koop stellen en veijling
is volgens Winkelman, vente publique. De opgevatte lezing
van het woord nu bewezen zijnde en de beteekenis van de gratis
gestelde lezing ten nadeele van de heeren bemerkers uitvallende
zoo behoeft bij de objectie niet langer stilgestaan of daaraan
getild te worden.
Men gaat dus over tot de opvatting welke de heeren be
merkers aan het woord dijckveijlingegesteld dat dit de echte
lezing is, hechten en geven, namentlijk „dat de voorpolders
„den last van de zeevoor de achterpolders dragen moeten
„uithoofde van de genoten betaling van dijkveijlinge."
Tegen deze opvatting stelt men
1°. dat zij strijdt met alle vorige opvattingen van het recht
van dijckvellijnge of betaliuge van dien
2°. dat zij aanloopt tegen alle bekende en geuseerde rech
ten in materie van dijkagien gebruikelijk en
In de stukken te voren aangewezen bl. 101 111 en 112.