116 naar moet geschiedendaartoe niet in subsidium geroepen te mogen worden. Het argument van de heeren bemerkers wil te veel bewijzen en uit dien hoofde bewijst het niets. II. Ten anderen spreekt men de opvatting tegen omdat dezelve aanloopt tegen hetgeen in materie van dijkagie gebrui kelijk is. Zooveel men weet zijn er geene schrijvers bekenddie het dijkrecht hier te lande ex professo behandeld hebben Echter ontbreekt het aan geene bronnen om de dijks-costumen te kunnen aanwijzen. Voornamelijk kunnen dezelve aangetoond worden uit de adviezen, welke de voormalige raadslieden van den souverein in deze materie aan hoogstdenzelven van tijd tot tijd gegeven hebben; en ten respecte van het punt in questie draagt de rekenkamer van Zeeland aan de Staten van clie pro vincie voor2), „dat Hun Ed. Mog. tot een vasten regel en wet „behoorden te statueren, dat alle de op nieuws in te dijken schorrennadat dezelve zouden wezen beverscht en derzelver indijkings-octroy geëxpireerd, met den polder of watering, „onmiddelijk achter of nevens dezelve gelegente zamen zouden uitmaken niet meer dan een en dezelfde wateringwelke „ingelanden alle gezamentlijk zouden moeten contribueren en „in eene geineene kas doen brengen tot onderhoud van den „buiten of zeedijk en de Verdere werken, de gemeene watering „aangaande, zoodanig even gelijk jaarlijksch clijkgeschot, als bij „de meeste stemmen derzelver ingelanden, na exigentie van „zaken noodig zoude geoordeeld worden." Een voorstel het welk wanneer het kracht van wet gekregen hadbinnen Zee land hersteld had de oude aldaar geviseerde dijkscosturnezoo als uit de vier wateringen van Walcheren, de vier vierendeelen V) Be heer van Wijn klaagt daarmede over in het voorberigt zijner Aca demische verhandeling be jure agqerum. 2) Advies Rekenkamer van 16 Januarij 1767 Staten notulen 1767, fol. 14, 15, 17.

Tijdschriftenbank Zeeland

Archief | 1866 | | pagina 120